Column van Jean Pierre Rawie: Kapje op

Jean Pierre Rawie

Jean Pierre Rawie Foto: Marcel Jurian de Jong

Op 12 maart dit jaar moest ik in Den Haag een werk van letterkunde ten doop houden, maar te bestemder plekke bleek de plechtigheid niet door te gaan. Omdat ik, net als onze minister-president, niet over een smartphone beschik, maar mij behelp met zo’n ouderwetse Nokia waarmee je alleen kunt bellen, had het bericht der afgelasting me niet bereikt.

Niettemin overnachtten De Jonge Vrouw Die Mij In Alles Bijstaat en ik onbekommerd in ons favoriete hotel ‘op’ Scheveningen, en zagen ernaar uit daags nadien de Breitner-tentoonstelling te bezoeken. Plotseling was alles echter dicht, behalve Madurodam, waar we toen maar in arren moede naartoe zijn gegaan.

Door oorzaken die u wellicht bekend zijn, ben ik sedertdien de goede stad Groningen niet meer uit geweest, waaraan de potsierlijke mondkapjesplicht in het openbaar vervoer het hare bijdroeg. Afgelopen weekeinde, precies een half jaar later, moest ik er evenwel aan geloven: een festival te Zaltbommel, waaraan ik mijn medewerking lang vóór alles anders werd, had toegezegd, vond tegen de verwachting in doorgang, zij het ‘in aangepaste vorm’.

Ik kon er gerieflijk in een bevriende automobiel heenreizen; geen vuiltje aan de lucht. Het mij tot dusver onbekende Bommel betoonde zich een schilderachtig stadje, waar zelfs de alom aanwezige, door de plaatselijke winkeliersvereniging bedachte slagzin ‘Waalzinnig gezellig’ geen afbreuk aan kon doen.

Mijn voordracht in de middeleeuwse Gasthuiskapel, in beurtzang met de close harmony-groep Frommermann , verliep voorspoedig, al verwonderde ik me erover dat het zeven man tellende ensemble uit volle borst stond te zingen, zonder onderling de van hogerhand bevolen afstand te eerbiedigen ( close harmony, wat wil je?). Het publiek was wel ver uiteen aan tafeltjes geplaatst, waardoor het aantal gasten overzichtelijk bleef.

Vlak voor ik het woord kreeg, donderde het spreekgestoelte in elkaar, wat de organisator het commentaar ontlokte dat sommige rekwisieten aan vervanging toe waren. Mijn voor de hand liggende opmerking dat zulks ook voor mij gold, oogstte welwillende bijval. Zoals meestal bij literaire manifestatiën bestond het gehoor goeddeels uit door het leven getekende doorzetters.

Na de stormachtige toejuichingen achteraf dronken wij in de nazomerzon wijn aan de Waal, waarop ik per ijzeren spoortrein de terugtocht aanvaardde, ten eersten male in mijn leven gemuilkorfd, terwijl mijn reisgenoten zorgeloos zuidwaarts togen.

Vanaf Utrecht sloeg het onheil toe. De haperende intercity stond steeds langdurig stil, en door de intercom berichtte een wanhopige vrouwenstem dat er ‘op afstand’ aan een oplossing werd gewerkt. Al die tijd dienden de zinledige mombakkesen op te blijven. Ten gevolge van die mensonterende en ongrondwettige gezichtsbedekking lijkt het of de wagons vol zitten met zware jongens. Ik moest – grootvader vertelt – denken aan de Molukse treinkapingen in de jaren 70, toen iedereen de NS een tijdlang als onveilig ervoer.

Weer in een doorgaand vehikel beland, zat ik moederziel alleen in de eersteklascoupé, en had, omdat mijn lorgnet telkenmale besloeg, het vermaledijde masker aan één oor gehangen. Dat mocht natuurlijk niet; ,,Kapje op!” gelastte een langslopende conducteur bars. Wijselijk ging ik niet in discussie: je moet pardoes met macht beklede beambten niet trotseren. Daar kunnen ze slecht tegen.