Andreas Malm, 2020 © Daniel Nilsson

Vroeg in de zonovergoten middag van 5 november klimt een groepje activisten van de Nederlandse afdelingen van Extinction Rebellion en Greenpeace over het stevige hek dat Schiphol-Oost afschermt van het niemandsland waarin het is gelegen. Even later wordt het officiële toegangshek geforceerd en kan een grotere groep met spandoeken en fietsen het afgelegen terrein van het vliegveld betreden. Het doel is welgekozen: de terminal aan de kant van het Amsterdamse Bos bedient namelijk uitsluitend privé-vliegtuigen. ‘Direct verbonden met de wereld’, zo adverteert de uitbater, Schiphol NV, op zijn website, en bedoelt daarmee: zonder het oponthoud van inchecken, security-controle en douane bij het massavervoer van het gepeupel.

Ook al is Schiphol niet de belangrijkste Europese luchthaven voor privé-jets (dat is Paris Le Bourget met ruim 53.000 vliegbewegingen per jaar), en ook al zijn Europese ingezetenen met dertien procent van het totale mondiale bestand niet de grootste afnemers van privé-vliegtuigen (dat zijn de Amerikanen met 71 procent), het Amsterdamse vliegveld was vorig jaar desalniettemin goed voor elfduizend vliegbewegingen door de 97 privé-vliegtuigen die Amsterdam als hun domicilie hebben. Volgens de European Business Aviation Association levert het werk aan zo’n 8700 mensen, is er 2,2 miljard euro mee gemoeid en staat Schiphol daarmee op de dertiende plaats van alle Europese luchthavens.

Het is een vorm van transport die tijdens de covidjaren sterk is gegroeid en die, zo blijkt uit een groeiende stroom onderzoek, verantwoordelijk is voor een substantiële bijdrage aan de uitstoot door vliegverkeer. Niet zozeer direct: Frans onderzoek leert dat de 234.000 vliegbewegingen van Franse privé-vliegtuigen maar vier procent van de totale uitstoot door Frans vliegverkeer beslaan. Maar vooral indirect: hoe overtuig je gewone burgers af te zien van vliegvakanties als de extreem rijken steeds vaker het privé-vliegtuig pakken met uitstoot die per vlucht van vijfhonderd kilometer vierenhalf tot vijftien keer hoger is dan die van een regulier passagiersvliegtuig en wel vijftig keer meer dan een treinrit, zoals de European Federation of Transport and Environment berekende. Het is politieke betonrot in de electorale steun voor verdergaande klimaatmaatregelen: waarom moeten ‘wij’ inschikken als ‘zij’ doodleuk mogen blijven vervuilen.

Het zijn inzichten die de laatste jaren vaker kunnen worden gehoord: naarmate de maatregelen meer pijn gaan doen, kruipen duurzaamheid en rechtvaardigheid steeds meer bij elkaar op schoot. Oftewel: het zijn de rijken die wij mensen ons ecologisch niet kunnen veroorloven, zoals de Britse geograaf Andrew Sayer al in 2014 schreef. Legde Paul Ehrlich in 1968 de schuld voor de nakende ecologische crisis met zijn boek De bevolkingsexplosie nog volledig bij de mondiale bevolkingsgroei – een hondenfluitje voor de kinderrijke Global South – inmiddels is dat beeld grondig herzien. De gezaghebbendste herziening is afkomstig van het duo Thomas Piketty en Lucas Chancel dat in een paper uit 2015 overtuigend heeft aangetoond dat pakweg de helft van de stijging van de emissies van de laatste twee decennia afkomstig is van de tien procent rijksten, dat een verdere veertig procent voor rekening komt van de vier decielen daaronder, en dat de armste helft van de wereld verantwoordelijk is voor slechts dertien procent van de groei van de uitstoot.

In een recente update in opdracht van Oxfam Novib hebben zij die lijn doorgetrokken om te laten zien dat het beeld verder is verslechterd. De rijkste tien procent is verantwoordelijk voor 48 procent van de emissiegroei tot 2019; de armste vijftig procent is verantwoordelijk voor slechts 11,5 procent. Er volgt een verduurzamingsopdracht uit die voor de verschillende klassen totaal verschillend uitpakt. In de Verenigde Staten ligt die vooral bij de allerrijksten die hun uitstoot met maar liefst 86 procent moeten verminderen, terwijl de onderste helft nauwelijks iets hoeft te doen. In China is de verduurzamingsopdracht nog ongelijker verdeeld: terwijl de allerrijksten hun uitstoot met 74 procent moeten reduceren, mag de onderste helft zijn emissies met maar liefst 257 procent verhogen.

Oftewel: in de discussie over klimaat en milieu is er geen verhullender woord dan het woordje ‘wij’. En dat geldt net zozeer voor het vliegverkeer. Zweeds onderzoek toont aan dat vooral welgestelde, academisch geschoolde veelvliegers verantwoordelijk zijn voor de uitstoot door de luchtvaart: één procent van de passagiers neemt ongeveer de helft van de uitstoot voor zijn rekening.

Terug naar Schiphol-Oost: zesenhalf uur lang legt een handjevol activisten het privé-vliegverkeer lam door zich aan de wachtende toestellen te ketenen. Anders dan de controversiële acties van de laatste weken van Just Stop Oil en anderen, die weerloze schilderijen als doel hadden genomen om de urgentie van maatregelen tegen klimaatverandering voor het voetlicht te brengen, was dit een doel dat wél voldeed aan de criteria voor burgerlijke ongehoorzaamheid die de Zweedse eco-marxist en klimaatactivist Andreas Malm in zijn vorig jaar verschenen boek How to Blow Up a Pipeline heeft opgesteld: richt je als klimaatactivist op de eigendommen van de rijken die verantwoordelijk zijn voor luxe emissies en laat de noodzakelijke emissies van de minder bedeelden zoveel mogelijk ongemoeid.

Vroedkundigen van het nieuwe

Nu de crises over elkaar heen buitelen, hangt verandering in de lucht. Inspiratie puttend uit het bekende citaat van de Italiaanse verzetsheld Antonio Gramsci – dat de overgangsperiode tussen twee tijdperken gekenmerkt wordt door morbide symptomen die het resultaat zijn van het oude dat is gestorven en het nieuwe dat nog niet geboren kan worden – spreekt Ewald Engelen met denkers die licht kunnen werpen op hoe dat nieuwe kan ontstaan.

Hoewel How to Blow Up a Pipeline dateert uit 2021, kreeg het boek pas internationale bekendheid toen in de media foto’s circuleerden van de Nordstream2-gasleiding die op 27 september even onder de kust van Denemarken explodeerde. Niet veel later hadden gisse grappenmakers de kaft van Malms boek gefotoshopt in foto’s van Biden en Poetin. Hoewel de titel anders suggereert, is het geen handleiding voor het maken van explosieven, het forceren van hekwerken of het aannemen van valse identiteiten. In plaats daarvan is het een politiek-filosofische uiteenzetting, gekenmerkt door het principiële pacifisme dat de radicale voorhoede van de klimaatbeweging heeft omarmd.

Nog preciezer: het is een academische polemiek met het werk van Roger Hallam, de huisideoloog van Extinction Rebellion en schrijver van This Is Not a Drill, het officiële handboek van de beweging. Op basis van een naar eigen zeggen grondige studie van het mondiale succes en falen van nieuwe sociale bewegingen concludeert Hallam dat geweldloze burgerlijke ongehoorzaamheid het meest effectieve instrument is om maatschappelijke verandering te bewerkstelligen. Zodra je de stap zet naar geweld, verlies je de passieve en actieve steun van je ideologische medestanders. Het is het allerbelangrijkste gebod voor alle deelnemers aan de acties die Extinction Rebellion organiseert: absoluut pacifisme. Of in de woorden van Malm: ‘Succes is voor de vredelievenden.’

Het empirische bewijs wordt geleverd door de vreedzame strijd tegen slavernij in de negentiende eeuw, de strijd voor politieke rechten voor vrouwen in de vroege twintigste eeuw, de geweldloze strijd van Gandhi voor de onafhankelijkheid van India, de strijd tegen apartheid in Zuid-Afrika en de val van autocratische regimes in Noord-Afrika tijdens de Arabische lente. Het theoretische bewijs is afkomstig van een door activisten veel geciteerd boek uit 2012 van de Amerikaanse politicologen Erica Chenoweth en Maria Stephan, getiteld Why Civil Resistance Works. Op basis van een database van meer dan driehonderd gevallen van burgerlijk verzet concludeerden zij niet alleen dat vreedzaam protest effectiever was dan gewelddadig protest, maar wisten zij daar zelfs een uiterst nauwkeurig percentage van deelnemers uit te destilleren dat genoeg zou zijn om maatschappelijke verandering in gang te zetten: drieënhalf procent. Dat getal zou in de jaren erna uitgroeien tot de obsessie van vrijwel elke protestbeweging.

Malm laat er in zijn boek geen spaan van heel. Een voor een loopt hij deze historische verzetsbewegingen langs om aan te tonen dat hun geschiedenissen allesbehalve vreedzaam waren, dat zowel de abolitionisten, de suffragettes, de burgerrechtenbeweging als de antiapartheidsbeweging geweld tegen eigendommen (en soms personen) niet schuwden, en dat hun succes vooral werd bepaald door het samenspel tussen een brede, bovengrondse, pacifistische massabeweging en een smalle, harde, goed georganiseerde militante voorhoede. Die stelde de woordvoerders van de massabeweging in staat hun politieke eisen te verzilveren omdat anders verstoring van het dagelijks leven door de militante voorhoede dreigde. Emmeline Pankhurst kon haar democratische zeggenschapseisen alleen maar gehonoreerd zien worden omdat haar medestrijders tussen 1912 en 1914 maar liefst 89 bomaanslagen pleegden en pogingen tot brandstichting ondernamen. Martin Luther King kon de pacifistische kaart spelen omdat hij wist dat zijn witte gesprekspartners ervan doordrongen waren dat zonder witte concessies Malcolm X en consorten het zouden overnemen.

Even bruusk is Malm in zijn afwijzing van de vuistregel van drieënhalf procent. Volgens hem wordt de database van Chenoweth en Stephan gekenmerkt door een hoge mate van selectiebias: lang niet alle acties en bewegingen die de auteurs als vreedzaam typeerden waren dat volgens de laatste stand van onderzoek ook daadwerkelijk. En lang niet alle gewelddadige bewegingen en acties faalden, die hadden dus in de dataset thuisgehoord. Met andere, voorzichtigere conclusies tot gevolg. Datzelfde geldt voor de gevalsstudies waarmee Why Civil Resistance Works is opgeleukt.

‘Alle seinen staan op rood. Maar dat is niet ongewoon in de geschiedenis van de strijd tegen het kapitaal’

Het mondt uit in een oproep aan de klimaatbeweging om de pacifistische schroomvalligheid te laten varen en het actierepertoire uit te breiden met geweld tegen materiële eigendommen. Vijftig jaar vriendelijk aanbellen, om aandacht vragen en appelleren aan gezond verstand – ‘luister naar de wetenschap!’ – en verlicht collectief eigenbelang – ‘ecologisch gezien zitten we allemaal in hetzelfde schuitje’ – is vergeefs geweest. Sterker: het aantal partikeltjes kooldioxide is gestegen van 327 per miljoen in 1972, het jaar van Grenzen aan de groei, naar 417 nu.

Tegen de achtergrond van de toenemende frequentie van natuurrampen, stijging van het aantal klimaatdoden, oplopende temperaturen, smeltende ijskappen, ontdooiend permafrost, verdwijnende regenwouden, uitstervende diersoorten, bodemerosie, verzilting en verzuring en met in het achterhoofd de wetenschappelijke consensus dat de menselijke soort nog een schamele acht jaar heeft om een klimatologische ramp te voorkomen, is, aldus Andreas Malm, de tijd van vriendelijk vragen en geduldig overtuigen definitief voorbij. Het moment is aangebroken om met een kleine, militante, welgeorganiseerde voorhoede de emissiemachines van de elite te saboteren om de kosten van behoud van dat-wat-is net voldoende te doen stijgen om daarmee de transitie naar het duurzame nieuwe aantrekkelijker te maken.

Eco-leninisme, dat is de boodschap van How to Blow Up a Pipeline. Maar Malm zou niet een van de meest vooraanstaande, nieuwe eco-marxistische denkers zijn als hij die oproep niet vergezeld zou laten gaan van een klassenanalyse. Voortbouwend op het al wat oudere, politiek-filosofische onderscheid tussen luxe emissies en noodzakelijke emissies van de Amerikaanse milieufilosoof Henry Shue, pleit Malm voor milieuacties gericht tegen de vervuilende eigendommen van de rijken. Het zijn de rijken die wij ons als mensheid niet kunnen permitteren. Hun uitstoot zal omlaag moeten. Niet alleen om binnen de klimatologische bandbreedte van Parijs 2014 te blijven, maar ook om het welvaartspeil van de mondiale armen een flinke snok te kunnen geven.

Malm weet dondersgoed dat zijn ecologische voorhoedestrijd alleen kans van slagen heeft als die optrekt met een brede massabeweging die is gebouwd rond het inzicht dat duurzaamheid en sociale rechtvaardigheid niet strijdig zijn maar elkaar juist vooronderstellen. En dus schrijft Malm bijna liefdevol over de gedroogde erwtjes die hij en de zijnen in de ventieltjes van tienduizenden Zweedse P.C. Hooft-tractors douwden om geprivilegieerde luxe-vervuilers een vervelende ochtend te bezorgen. En bezingt hij de adrenalinekick die het openknippen van een stalen hekwerk rond een Duitse bruinkoolmijn hem bezorgt. En citeert hij instemmend de Noord-Afrikaanse dekolonisatiefilosoof Frantz Fanon die in zijn De verworpenen der aarde het koloniale kwaad als zo groot, zo bloeddorstig en zo perfide neerzette dat geweld in de strijd ertegen gelegitimeerd was.

Voor Malm geldt voor de klimaatstrijd hetzelfde: zo machtig, zo perfide en zo roofzuchtig is Big Oil dat geweld niet alleen noodzakelijk maar ook acceptabel is. Tegen eigendommen, welteverstaan, niet tegen mensen. Daar ligt de grens.

Twee weken voor ik Andreas Malm in Amsterdam zou interviewen, gooiden twee klimaatactivisten een blik tomatensoep tegen een van de zonnebloemen van Van Gogh in Londen. Een paar dagen daarvoor gebeurde hetzelfde in het Haagse Mauritshuis: twee activisten lijmden zichzelf vast aan de lijst van een schilderij van Vermeer. Wereldwijd ontspon zich een verhitte discussie over de vraag of doel (‘kunst’) en bedoeling (‘de klimaatstrijd winnen’) wel in elkaars verlengde lagen en of dit de zaak nu hielp of juist niet. En plotseling mochten Malm en zijn boek zich op een welhaast profetische status verheugen. The New York Times vroeg Malm dan ook om een reactie. In zijn column liet Malm weten dat hij eerst sceptisch was: ‘O nee, dacht ik, niet opnieuw een actie tegen een doel dat geen enkele oorzakelijke relatie heeft met de bedoeling.’ Sterker nog, Malm zag Van Gogh als een medestrijder voor duurzaamheid en sociale rechtvaardigheid, die niet alleen meer dan eens zijn grote liefde voor de natuur had beleden, maar ook blijk had gegeven van grote bekommernis met de arbeiders in de mijnstreek waar hij was neergestreken.

Maar naarmate het publieke debat over de actie zich verder ontrolde, begon hij toch te twijfelen, zo schreef Malm. Door ervoor te kiezen het doel bewust niet te beschadigen, kreeg de actie een puur symbolisch karakter en wees de actie burgers er daarmee op hoe vreemd het was dat ze meer gaven om weerloze kunst dan om weerloze natuur, dat ze geschokt reageerden op een symbolische aanslag op een schilderij en tegelijk hun schouders ophaalden over de honderd nieuwe boorlicenties die de Britse overheid ongeveer tezelfdertijd aan oliemaatschappijen als Shell en BP had verstrekt. In het licht van de klimaatramp waar we op afstevenen, zo luidde zijn laatste zin, kunnen we niet al te kieskeurig zijn in de middelen die we gebruiken om onomkeerbare klimaatverandering te voorkomen.

In de korte lezing die Malm op zaterdagavond 28 oktober in de Amsterdamse Hofkerk hield, maakte hij een tweede draai. En dat was nadat inmiddels drie of vier copycats de internationale aandacht hadden opgeëist. Volgens Malm hadden de acties een performance-achtig karakter moeten behouden. Dat wil zeggen dat ze eenmalig en uniek hadden moeten blijven. Als performance bezaten ze namelijk het vermogen om ons, toeschouwers, te wijzen op de incongruentie tussen onze appreciatie van kunst en onze onverschilligheid ten opzichte van de destructie van de natuur. Maar door de acties te herhalen verloren zij hun unieke aura en daarmee het vermogen om te bevragen en uit te nodigen tot zelfreflectie. ‘Tactisch nihilisme’, zou Malm dit soort acties noemen in het publieke interview dat ik even later met hem had. ‘Waarom dan geen massaorgie georganiseerd op Trafalgar Square? Media-aandacht gegarandeerd, maar het heeft geen enkele organische relatie met waar je voor of tegen ageert.’

En dat weerspiegelde zich in de publieke reacties. In eerste instantie bevreemding, toen debat over de verschillen en gelijkenissen tussen kunst en natuur, uitmondend in de prille scheuten van collectieve zelfontdekking, om vervolgens om te slaan in vrij grootschalige ergernis en veroordeling – en daarmee schoten zij volgens Andreas Malm hun doel voorbij. Dat geldt met nadruk niet, aldus Malm, voor de activisten die een paar dagen later een Ferrari-dealer in de chique Londense wijk Mayfair met oranje verf bespoten: dat was een prachtige symbiose van klimaatangst en klassenwoede. Malm eindigde zijn inleiding met dezelfde vergevingsgezinde constatering als in zijn New York Times-column: gezien de ernst van de nakende klimaatcrisis kan de klimaatbeweging helaas niet kieskeurig zijn ten aanzien van het actierepertoire.

Ik vroeg hem: hoe houd je de moed erin als op hetzelfde moment dat de Verenigde Naties de klimatologische handdoek in de ring werpen door te concluderen dat we de anderhalve graad klimaatopwarming toch niet gaan halen, Shell recordwinsten bekend maakt en aankondigt de extra inkomsten te zullen pompen in nieuwe oliewinningsprojecten in de Noordzee.

‘Het beste tegengif tegen wanhoop is collectieve actie’, zei Malm. ‘In verzet komen, samen met anderen. Elkaar ontmoeten in het klimaatkamp, al is het maar voor een paar dagen. Demonstraties en protestacties organiseren met een paar honderd mede-activisten, die net zo denken als jij en hetzelfde gevoel van urgentie hebben. Dat is wat helpt. En daar heb ik verschillende doses per jaar voor nodig om de wanhoop op een afstand te houden. Als je gezamenlijk een olieopslagtank omsingelt of een spoorlijn van en naar een steenkoolopslagterrein bezet, besef je wat een macht je als activist bezit. Het is een soort voorafschaduwing van wat we zouden kunnen bereiken als we met meer zouden zijn. En omgekeerd demonstreert het ook de kwetsbaarheid van de installaties van het “energetische regime” waar het fossiele kapitalisme op is gebaseerd. Al is het maar even. Daarentegen is het als atomistisch individu die alleen het nieuws consumeert ongelooflijk lastig om de wanhoop op afstand te houden.’

Had u dit boek ook de titel Hoe een slachthuis op te blazen kunnen meegeven? vroeg ik.

Pankhurst zag haar eisen gehonoreerd omdat haar medestrijders 89 bomaanslagen pleegden

Malm lachte: ‘Je denkt aan de vleesindustrie? Zeker, maar ik denk dat er anderen zijn die beter in staat zijn om zo’n boek te schrijven. Maar politiek gezien onderschrijf ik dat zeker.’

Ik vroeg het nog eens anders: is de noodzaak om het actierepertoire uit te breiden met andere, niet-pacifistische middelen niet mede ingegeven door het object waartegen je ageert? Is de groeiende wanhoop die de klimaatbeweging kenmerkt niet mede een gevolg van de taaiheid en alomtegenwoordigheid van het energetische regime dat door de klimaatbeweging als voornaamste veroorzaker van de opwarming van de aarde wordt gezien? Of nog anders: zou een ander object van contestatie – zeg: ons ‘calorisch regime’ – niet een andere analyse, een andere strategie en andere tactieken opleveren?

‘Ik ben voor directe, massale acties tegen de vleesindustrie in de context van de strijd tegen klimaatverandering’, zei Malm. ‘In Zweden, in de jaren negentig, was er een brede, actieve, militante veganistische beweging die zo ver durfde gaan als het opblazen van lege veewagens. En het is inderdaad paradoxaal dat die er wel was in de jaren negentig, maar dat het nu, nu we zo veel meer weten over de milieueffecten van grootschalige landbouw en industriële vleesproductie, aan dat front zo stil is. Maar als het gaat om de keuze van het doel: ik denk dat we als klimaatbeweging spaarzaam moeten omgaan met onze middelen, want ze zijn beperkt. We moeten onze middelen niet breed en dun inzetten, maar geconcentreerd en gericht.’

We kunnen niet alles stilleggen wat ecologisch gezien slecht is, vervolgde hij. ‘Dat is een constante verleiding voor de klimaatactivist: alles agenderen wat je tegenkomt. Effectiever is het om je middelen te richten op één doel, dat doel zoveel mogelijk te omsingelen, met maar één eis: stop met uitstoten! Kies één onderneming. Shell in Nederland. Total in Frankrijk. BP in het Verenigd Koninkrijk. Exxon in de Verenigde Staten. En hou dat jarenlang vol. Een andere weg is er niet. Terug naar de vleesindustrie: mijn voorstel zou zijn om nog even te wachten en het vizier voorlopig gericht te houden op een moratorium op nieuwe oliewinningsprojecten. Dat – en de machines van luxe emissies: privé-jachten, suv’s, privé-vliegtuigen – zijn wat mij betreft op dit moment de belangrijkste doelen van de klimaatbeweging.’

Bent u hoopvol? wilde ik weten.

Schoorvoetend: ‘Nee… In de zin dat ik verwacht dat de ecologische vraagstukken waar we voor staan op een geordende, redelijke manier opgelost gaan worden? Nee, dat verwacht ik niet. Alle seinen staan op rood. Maar dat is niet ongewoon in de geschiedenis van de strijd tegen het kapitaal. We strijden niet mét de historische onderstroom maar tégen die onderstroom. De geschiedenis is als een trein die op een afgrond af raast. En onze taak is het om op tijd aan de noodrem te trekken of eruit te springen. Maar mijn pessimisme is geen reden om me afzijdig te houden. Integendeel, het dwingt me juist om in te grijpen. Zonder radicale interventie slingert de geschiedenis zich namelijk naar een absolute catastrofe.’

Just Stop Oil-activist bekladt de Jack Barclay Bentley-winkel, Londen © Isabel Infantes / Getty Images

Een tactisch antwoord op een strategische vraag is nooit een sterk antwoord. En pessimisme in plaats van hoop als motivatie klinkt eerder desperaat dan utopisch. Dagenlang dreunen Malms slotzinnen in mijn hoofd na. Als lid van een nieuwe generatie van eco-marxisten, waar ook Matt Huber, Jason Moore, Kohei Saito en Raj Patel toe behoren, die onder de vleugels van John Bellamy Foster tot intellectuele wasdom zijn gekomen, is het werk van Malm om meerdere redenen een nuttige correctie op de consumptiefixatie van de klimaatbeweging. Niet consumptie is het probleem maar productie; niet de marktsfeer is bepalend maar de eigendomsverhoudingen zijn dat; niet de armen zijn hoofdverantwoordelijk maar de rijken; en het gaat niet alleen om het bouwen van nieuwe, duurzame infrastructuur maar ook om het afbreken van oude, vieze. Klimaatverandering is geen externaliteit die we met een nieuwe emissiemarkt kunnen adresseren, maar is een systemisch effect van het eigendomsmonopolie van het grootkapitaal. En – analoog aan Marx – het gaat er niet alleen om de kapitalistische wereld anders te denken, maar ook om hem te veranderen.

Maar de keerzijde is een obsessie met wat Malm in zijn proefschrift Fossil Capital uit 2016 het ‘energetisch regime’ noemt, die de hele klimaatbeweging kenmerkt. Zoals de ondertitel, The Rise of Steam Power and the Roots of Global Warming, verraadt, is dat een erudiete bijdrage aan het eeuwenoude marxistische debat over de oorsprong van het kapitalisme. De voornaamste stelling ervan is dat waterkracht tot diep in de negentiende eeuw de voornaamste bron van energie was voor de Britse industrie. De wending naar fossiele brandstoffen – eerst steenkool, toen olie, straks gas – had volgens Malm niets te maken met prijs of efficiëntie, maar alles met de transporteerbaarheid. Daardoor konden fabrieken verplaatst worden naar de steden waar de meeste goedkope arbeid voorhanden was en konden kapitalisten dus de meeste (relatieve) meerwaarde afromen. Verhoging van de exploitatiegraad om kapitaaleigenaren meer dividend te kunnen uitkeren was de drijfveer, niets meer, niets minder.

Ruim anderhalve eeuw later leven we nog steeds onder hetzelfde energetische regime. In 2019 is nog altijd 80,9 procent van onze energiebehoefte afkomstig van steenkool (26,8), olie (30,9) en gas (23,2). En dat is maar een klein beetje minder dan een jaar voor de publicatie van Grenzen aan de groei het geval was, toen dat percentage 86,4 besloeg. Terwijl in absolute termen destijds veel minder fossiele brandstoffen werden geconsumeerd dan in 2019: 55.000 terawattuur toen tegen 136.000 terawattuur nu. Op deze energetische basis is in de loop van de tijd een kapitalistische infrastructuur gebouwd die onderzoekers van het moderne kapitalisme ertoe heeft verleid het de naam van een auto te geven: fordisme. Bovendien hebben olie, gas en steenkool, gekraakt en geraffineerd, als ingrediënten hun weg gevonden naar ontelbare consumptiegoederen, reikend van kunstmest tot plastic, van lippenstift tot aspirine. Ons leven is letterlijk omringd door fossiele brandstoffen en hun afgeleiden.

Het probleem is dat voor de consument de alternatieven er of niet zijn, of onbetaalbaar of onbevredigend zijn. Van het gas af gaan is onmogelijk als je het geld niet hebt voor een warmtepomp of zonnepanelen. Je auto laten staan is onmogelijk als er geen ov is. En je tweedehands dieselauto vervangen door een Tesla is onmogelijk als je geen ton kunt voorfinancieren. Geen plastic is lastig als je aangewezen bent op de supermarkt. Niet vliegen is niet te doen als je naar een klimaatconferentie in de Egyptische woestijn moet.

En dus is het klimaatgevecht een strijd geworden die zich boven de hoofden van de gemiddelde burger afspeelt. Met klimaatwoordvoerders die weliswaar de wetenschap aan hun zijde weten, maar die onvoldoende inzien dat ze niet de politici moeten overtuigen maar de burger moeten meekrijgen die met duizenden synthetische draadjes vastzit aan de olieproducenten. En met tegenstanders die tot de tanden gewapend naar de klimaatconferenties gaan – meer dan zeshonderd fossiele-brandstoflobbyisten op de cop27, honderd meer dan op de vorige, zo liet Corporate Europe Observatory onlangs weten – om daar de zevenhonderd miljard dollar aan jaarlijkse subsidies veilig te stellen.

Geen wonder, die wanhoop: vijftig jaar duwen tegen een ‘immovable object’, in de taal van minecraft, met weinig tastbaar resultaat. Misschien is niet uitbreiding van het actierepertoire het antwoord, maar verandering van doel. Voor het ‘calorisch regime’ geldt namelijk niet wat voor het ‘energetisch regime’ geldt: goede, goedkope en aantrekkelijke alternatieven zijn er wel. Onze verslaving aan dierlijke eiwitten is pril en is zelf een product van kapitalistische industrialisatie. Wat betekent dat in veel culinaire tradities – de Indiase, Italiaanse, Noord-Afrikaanse, Thaise – de collectieve herinnering aan plantaardige alternatieven nog niet is weggezakt: kijk bijvoorbeeld de kookboeken van Meera Sodha er maar op na.

Het voordeel is dat daarvoor geen blokkades, lijmacties of explosieven nodig zijn maar andere keuzes in keuken, winkel of supermarkt. En publieke steun is er. In 2020 liet het cbs weten dat nog maar één op de vijf Nederlanders elke dag vlees eet. En ruim een derde vindt dat hij of zij om milieuredenen minder vlees zou moeten eten. Het is de effectiefste manier om de meervoudige ecologische crisis te lijf te gaan, met mes en vork. Bovendien geeft het de mensheid de tien tot vijftien jaar die nodig zijn om de taaie infrastructuur van steenkool, olie en gas af te breken en te vervangen door een mix van duurzame alternatieven.

Maar zoals de zoöloog en schrijver George Monbiot in zijn column in The Guardian schreef: veeteelt is een onderwerp dat paradoxaal genoeg volledig zou ontbreken op de agenda van cop27.